Volgens de antwoordsleutel bij deze vraag klopt de stelling 'hoe vaak een kind op de pop schiet verklaart in deze steekproef ongeveer een vijfde van de variantie in hoe vaak een kind op de pop gaat zitten'.
Ik dacht dat het andersom was. In de oefencasus staat de volgende vraag aan de hand waarvan ik een regressieanalyse heb toegepast:
Hoe ziet het model eruit waarmee voorspeld kan worden hoe vaak een kind op de pop schiet, op basis van het aantal keren dat het kind op de pop gaat zitten?
De formule die hierbij hoort is:
aantal keren op de pop schieten = intercept + hellingscoëfficient * aantal keren op de pop zitten. R2 is 0.198. Mijn conclusie was dat ongeveer een vijfde van de variantie van 'aantal keren op de pop schieten' kan worden verklaard door 'aantal keren op de pop zitten.
Waar gaat het mis in deze redenering?