Er is niet echt een eenduidig antwoord op de vraag, omdat het uiteindelijke antwoord een afweging zal zijn van inhoudelijke theorie, statistische beslissingen, en controle van de validiteit van de vragenlijst.
Het eerst probleem is eigenlijk al de unidimensionaliteit: als de hypothesen al zo concreet waren dat er op subschaalniveau verbanden konden worden verondersteld, dan hoort een vragenlijst eigenlijk al niet meer te verrassen door de subschalen ter discussie te stellen. Als de vragenlijst, of uberhaubt het meten van het construct, nog experimenteel is, dan zou eigenlijk de dimensionaliteit van de vragenlijst deel van de hypothesen moeten zijn.
Maar, ervan uitgaande dat de vragenlijstitems het construct goed dekken, en dat de theorie toestaat om het gemeten construct als unidimensioneel te beschouwen, dan gebeurt er als het goed is weinig met de hypothesen. Zolang de correlatie tussen de factoren niet multicollear is (bijvoorbeeld > .9) en een twee-factoroplossing een duidelijk patroon van discriminantvaliditeit en convergente validiteit vertoond, dan zou er voldoende ondersteuning moeten zijn voor het handhaven van de hypothesen.
Als de correlatie tussen factoren hoger is dan .9, dan moet men afvragen of de twee subschalen eigenlijk niet hetzelfde zitten te meten. De hypothesen toetsen zoals ze waren heeft dan eigenlijk inhoudelijk weinig zin. Enkel een evaluatie van constructvaliditeit van de items kan dan uitwijzen of unidimensioneel toetsen dan nog zinvol is.