Beste heer Peters,
de uitleg is mij duidelijk, kan ik een beetje beredeneren. Toch merk ik dat ik de uitleg bij enkele opdrachten dan niet kan verklaren. hieronder 2 voorbeelden:
HYPOTHESE 1: Bij postbodes die volgens de nieuwe werkwijze werken is het inzicht in de hoeveelheid werk en de hoeveelheid werktijd groter dan bij postbodes die volgens de traditionele werkwijze werken. De gemiddelde score op inzicht voor postbodes die volgens de nieuwe werkwijze werken is hoger (M = 28.95, SD = 5.92) dan de gemiddelde score voor postbodes die volgens de oude werkwijze werken (M = 25.43, SD = 4.34). Het verschil tussen deze gemiddelden is significant (t(100) = ‐3.45, p < .001). Er wordt eenzijdig getoetst, maar dat heeft geen gevolgen voor de p‐waarde, aangezien die na delen door twee nog steeds significant is. De hypothese wordt dus geaccepteerd
HYPOTHESE 2: Bij postbodes die volgens de nieuwe werkwijze werken is de betrokkenheid groter dan bij postbodes die volgens de traditionele werkwijze werken. De gemiddelde betrokkenheid van postbodes bij de nieuwe werkwijze is 26.44 (SD = 5.33) en bij de oude werkwijze 24.83 (SD = 4.44). Aangezien er eenzijdig getoetst moet worden (en de p‐waarde dus door 2 gedeeld moet worden), is dit geringe verschil niet significant (t(100) = ‐1.64, p = .053). Het betrouwbaarheidsinterval is gebaseerd op tweezijdige toetsing en bevat de waarde 0 (‐3.56 en 0.34). De hypothese moet dus verworpen worden.
Hier wordt weer direct de relatie gelegd met eenzijdige toetsing en dat de p-waarde door 2 gedeeld wordt. U geeft aan dat er (in principe) geen sprake kan zijn van eenzijdig toetsen omdat een ander verband immers ook mogelijk is. ik hoop dat u uw antwoord nog verder kunt toelichten, want ik raak enigszins in de war :)
Barbara