Het zijn twee verschillende manieren om condities vergelijkbaar te maken.
- Bij matching houd je rekening met de diversiteit in een populatie. Je dekt een bredere populatie in je onderzoek, maar omdat er essentiele verschillen kunnen zijn (geslacht, leeftijd, of wat maar relevant is), los je dit op door een representatie van iedere combinatie in ieder 'vakje' in te vullen. Dus in iedere conditie plaats je steeds iemand die op belangrijke achtergrondskenmerken vergelijkbaar is. Als je dit heel gericht doet dan is het preciciecontrole, en als je al tevreden bent met dat die achtergrondskenken op zichzelf voldoende in iedere conditie voorkomen, dan is dat globale controle.
Dus bij matching kun je denken:
Ik moet mannen van rond de 30 jaar oud en hoger opgeleid in groep A, B, en C stoppen
Ik moet vrouwen van rond de 30 jaar oud en hoger opgeleid in groep A, B, en C stoppen
Ik moet mannen van rond de 30 jaar oud en lageropgeleid in groep A, B, en C stoppen
etc.
- bij homogeniseren wil je geen diversiteit in je populatie. Je gaat een nauwere populatie dekken, waar je zoveel mogelijk achtergrondverschillen juist uitselecteert, zodat je in je steekproef een heel specifiek soort persoon hebt. Hoewel het moeilijker te generaliseren is naar een bredere populatie, heb je minder ruis bij het vergelijken van groepen.
Dus bij homogeniseren kun je denken:
- Ik ga niet naar mensen die zich somber voelen zoeken; ik zoek enkel mensen met klinische depressie
- In plaats van het onderzoek te doen in het voorgezet onderwijs (praktijkonderwijs - vwo) ga ik enkel in het VWO kijken, en dan ook alleen nog in de onderbouw.