In het oefententamen wordt de volgende vraag gesteld:
Een onderzoeker heeft een one-way ANOVA gedaan waarbij de gemiddelde depressie, uitgedrukt in een BDI score, bij vier soorten medicatie vergeleken werden. Een hogere BDI score betekent meer depressiesymptomen. De ANOVA was significant, F(2, 96) = 20.73, p = 0.18, omega = 0.06. De verwachting was dat groepen die een hogere dosis van het medicijn krijgen, ook minder depressiesymptomen vertonen. Uit de paarsgewijze vergelijkingen met bonferonni-correctie bleek het volgende.

Welke stelling is waar?
1. Als er voor paarsgewijze vergelijkingen nog gecorrigeerd wordt op de p-waarden, dan is geen verschil meer significant.
2. Geen van de medicijnen vermindert depressie in vergelijking tot de placebo.
Antwoord 2. is juist. Geen van de medicijnen vermindert depressie in vergelijking tot de placebo. Als enige onderbouwing staat: Zie studietaak 2.1, Kanskapitalisatie.
Nou snap ik dus echt niet wat ik met deze vraag moet. Bij studietaak 2.1 kan ik hier niets over vinden. Ik heb andere mensen ook deze vraag zien stellen en kregen als antwoord iets over de mean difference. Maar ik begrijp niet wat daar mee bedoeld werd. Ik had net zoals hen gekeken naar de p-waarde en dacht dus een significantie te zien. Hopelijk kan iemand het uitleggen!