Dit is een site voor studenten van de Open Universiteit. Voordat je een vraag kunt stellen moet je even een account aanmaken (dit systeem is niet gekoppeld aan je OU studentnummer en wachtwoord).

Welkom bij het vraag- en antwoord systeem van de onderzoeks-practica van de studie psychologie bij de Open Universiteit.

Houd er, als je een vraag stelt, rekening mee dat je de richtlijnen volgt!

0 leuk 0 niet-leuks
Vraag 11 van het oefen tentamen laat een correlatiematrix zien waaruit bepaald kan worden hoeveel orthogonale factoren getrokken kan worden. Hoe lees je deze matrix af om te bepalen hoeveel factoren dat zijn?
in Cross-sectioneel Onderzoek (OCO, PB08x2) door (420 punten)
Beste studenten,

Wat je bij deze vraag eigenlijk nog aan de matrices toe moet voegen, zijn de zes items. Dan is ook meteen duidelijk wat de waardes op de diagonaal van linksboven naar rechtsbeneden betekenen: de correlatie van het item met zichzelf. Verder wordt dan duidelijk dat in A item 1 en 2 sterk samenhangen (een factor vormen) en ook dat item 3, 4, 5 en 6 sterk samenhangen. Omdat de correlaties tussen 1/2 en 3/4/5/6 rond 0 is, is er ook nauwelijks samenhang tussen de twee factoren te verwachten. Twee orthogonale factoren dus.

In B correleren alle items redelijk tot goed met elkaar. Daar is dus waarschijnlijk eerder sprake van 1 factor - in ieder geval niet van twee orthogonale factoren.

Piet

3 Antwoorden

0 leuk 0 niet-leuks
Mijn redenatie: De vraag is welke zal resulteren in twee factoren, dat zie je doordat in matrix A een duidelijk verschil zichtbaar is in de correlatie (of deze is relatief hoog of deze is relatief laag). Bij matrix a zijn de waarde in de tabel minder 'verschillend', van deze twee zal A dus degene zijn die zal resulteren in twee factoren.
door (160 punten)
0 leuk 0 niet-leuks
Inmiddels heb ik gevonden hoe je dus de lijn trekt in de correlatie matrix. Je trekt een lijn door de diagonaal van de matrix en vergelijkt dan de bovenste helft van de waardes met de onderste helft
door (420 punten)
0 leuk 0 niet-leuks
Ik zocht ook naar het antwoord op deze vraag. Misschien zit het zo (al weet ik niet zeker of dit de juiste interpretatie is) :

in correlatiematrix B (oefententamen-vraag 11.2) correleren de items 1, 2, 3, 4 met elkaar (en niet of nauwelijks met items 5 en 6); en items 5 en 6 correleren met elkaar (en niet of nauwelijks met de andere items). Dus vandaar dat je als resultaat op twee grotendeels orthogonale factoren zult uitkomen?

(In het andere oefententamen, vraag 11.1: Matrix A, items 1,2 & items 3,4,5,6)

Deze uitleg haal ik enigszins uit Open Mens Boek 15.3.9, en tabel 15.6....
door (220 punten)
...