Afhankelijk van de ontologische soort die je veronderstelt en het meetmodel dat bij je meetinstrument hoort, geldt vaak dat er een 1-op-1 relatie bestaat tussen de geaggregeerde datareeks in je dataset en het construct waar je onderzoeksvraag over gaat.
Met andere woorden: als je uiteindelijk de analyses, die je gaat doen om je onderzoeksvraag te beantwoorden, gaat uitvoeren met 1 variabele (kolom in je dataset) voor een gegeven construct (bijvoorbeeld hechting, of depressie, of welzijn, etc), benoem dan die variabele als zodanig.
Maar, als je drie variabelen (kolommen) gaat analyseren, bijvoorbeeld omdat je niet 'dooraggregeert' maar drie subconstructen van een construct analyseert (bijvoorbeeld verschillende subconstructen onder hechting, depressie, of welzijn, etc), benoem ze dan ook als verschillende constructen in je onderzoeksvraag.
In studietaak 6.1 wordt dit uitgelegd; je onderzoeksvraag of onderzoeksvragen moeten corresponderen met je analyseplan. Daarom stel je die tegelijk op. Het niveau waarop je naar constructen verwijst moet dus consistent zijn in je inleiding en je analyseplan (en dus je analyses).
Misschien helpt dit als uitleg.
In principe is onderzoek een vraag over een model: een meetmodel of een conceptueel model. Dat model druk je uit in een statistisch model dat je uitvoert op je data. De resultaten daarvan interpreteer je in je discussie en vormen de basis van je conclusies.
Je onderzoeksvragen beschrijven de mogelijke uitkomsten van het uitvoeren van die analyses zo bondig mogelijk. Het model dat je analyseert (of, de modellen die je analyseert; oftewel, de hoofdanalyses die je uitvoert) is de kern van je artikel/verslag. Zowel je onderzoeksvragen als je conclusies moeten corresponderen met die hoofdanalyses.